Shared Flashcard Set

Details

Dutch verb for travel
in various tenses
49
Language - Dutch
12th Grade
08/06/2008

Additional Language - Dutch Flashcards

 


 

Cards

Term
ik reis
Definition
I travel(indicative present)
Term
jij reist
Definition
you(singular) travel(indicative present)
Term
hij reist
Definition
he travels(indicative present)
Term
wij reizen
Definition
we travel(indicative present)
Term
jullie reizen
Definition
you(plural) travel(indicative present)
Term
zij reizen
Definition
they travel(indicative present)
Term
ik reisde
Definition
I travelled(indicative past)
Term
jij reisde
Definition
you(singular) travelled(indicative past)
Term
hij reisde
Definition
he travelled(indicative past)
Term
wij reisden
Definition
we travelled(indicative past)
Term
jullie reisden
Definition
you(plural) travelled(indicative past)
Term
zij reisden
Definition
they travelled(indicative past)
Term
ik heb gereisd
Definition
I have travelled(indicative present perfect)
Term
jij hebt gereisd
Definition
you(singular) have travelled(indicative present perfect)
Term
hij heeft gereisd
Definition
he has travelled(indicative present perfect)
Term
wij hebben gereisd
Definition
we have travelled(indicative present perfect)
Term
jullie hebben gereisd
Definition
you(plural) have travelled(indicative present perfect)
Term
zij hebben gereisd
Definition
they have travelled(indicative present perfect)
Term
ik had gereisd
Definition
I had travelled(indicative past perfect)
Term
jij had gereisd
Definition
you(singular) had travelled(indicative past perfect)
Term
hij had gereisd
Definition
he had travelled(indicative past perfect)
Term
wij hadden gereisd
Definition
we had travelled(indicative past perfect)
Term
jullie hadden gereisd
Definition
you(plural) had travelled(indicative past perfect)
Term
zij hadden gereisd
Definition
they had travelled(indicative past perfect)
Term
ik zal reizen
Definition
I will travel(indicative future)
Term
jij zult reizen
Definition
you(singular) will travel(indicative future)
Term
hij zal reizen
Definition
he will travel(indicative future)
Term
wij zullen reizen
Definition
we will travel(indicative future)
Term
jullie zullen reizen
Definition
you(plural) will travel(indicative future)
Term
zij zullen reizen
Definition
they will travel(indicative future)
Term
ik zou reizen
Definition
I would travel(conditional future)
Term
jij zou reizen
Definition
you(singular) would travel(conditional future)
Term
hij zou reizen
Definition
he would travel(conditional future)
Term
wij zouden reizen
Definition
we would travel(conditional future)
Term
jullie zouden reizen
Definition
you(plural) would travel(conditional future)
Term
zij zouden reizen
Definition
they would travel(conditional future)
Term
ik zal gereisd hebben
Definition
I will have travelled(future perfect)
Term
jij zult gereisd hebben
Definition
you(singular) will have travelled(future perfect)
Term
hij zal gereisd hebben
Definition
he will have travelled(future perfect)
Term
wij zullen gereisd hebben
Definition
we will have travelled(future perfect)
Term
jullie zullen gereisd hebben
Definition
you(plural) will have travelled(future perfect)
Term
zij zullen gereisd hebben
Definition
they will have travelled(future perfect)
Term
ik zou gereisd hebben
Definition
I would have travelled(conditional future perfect)
Term
jij zou gereisd hebben
Definition
you(singular) would have travelled(conditional future perfect)
Term
hij zou gereisd hebben
Definition
he would have travelled(conditional future perfect)
Term
wij zouden gereisd hebben
Definition
we would have travelled(conditional future perfect)
Term
jullie zouden gereisd hebben
Definition
you(plural) would have travelled(conditional future perfect)
Term
zij zouden gereisd hebben
Definition
they would have travelled(conditional future perfect)
Term
reis
Definition
travel(imperative)
Supporting users have an ad free experience!