de

the

en

and

in

in

van

of

op

on

zijn

to be

het, 't

it

een

a

voor

for, in front of

die

that, those, who

met

with

te

to

hebben

to have

niet

not

aan

to

ook

also

er

there

als

when

veel

much

kunnen

to be able

dat

that

om

(a)round

worden

to be

dat

that

nog

still

maar

but

bij

near (to)

zij, ze

she, they

naar

to

uit

from

gaan

to go

komen

to come

zullen

will

of

or

over

over, about

moeten

to have to, must

door

through

al

already

geen

no

dan

then

goed

good

wel

~rather

maken

to make, to repair

tot

to, (till)

hij

he

wat

what

zo

so

nu

now

zijn, z'n

his

jaar

year

51.

ander

other

52.

doen

to do

53.

dit

this

54.

willen

to want

55.

zich

herself, himslef, itself, themselves

56.

staan

to stand

57.

zien

to see

58.

zeggen

to say

59.

krijgen

to get

60.

wij, we

we

61.

groot

big, great

62.

na

after

_63.

hun

their, (to) them

64.

ik

I

65.

deze

this, these

66.

daar

there

67.

jij, je

you

68.

vinden

to find

69.

laten

to let

70.

al

all

71.

tegen

against, towards

72.

twee

two

73.

een

one

74.

heel

whole

75.

geven

to give

76.

blijven

to remain

77.

waar

where

78.

toch

yet

79.

ons

us, our

80.

onder

under

81.

weten

to know

82.

zitten

to sit

83.

dan

than

84.

maar

but, only, just

85.

mens

de (m), human

86.

omdat

because

87.

allen

alone

88.

nemen

to take

89.

houden

to hold

90.

niew

new

91.

mogen

to be allowed

92.

weer

again

93.

tijd

de (m), time

94.

lang

long, tall

95.

af

off

96.

liggen

to lie (down)

97.

dus

so

98.

haar

her, her (poss)

99.

drie

three

100.

tussen

between